Uit de pen van een vrijwilliger

Ik werk als vrijwilliger op de palliatieve afdeling van het AZ Sint-Lucas in Gent. Als mensen dat horen, dan uiten ze vaak hun bewondering gevolgd door de mededeling dat dit toch enorm zwaar moet zijn en zij dat niet zouden zien zitten. En dan hebben ze het over de confrontatie met dood, lijden, sterven, aftakeling. Het gekke is dat ik op de afdeling een heel andere ervaring heb. Natuurlijk sterven er met de regelmaat van de klok mensen. Soms blijven mensen op de afdeling enkele dagen, soms een paar weken, soms een paar maanden. Gelukkig zijn er ook patiënten die ontslagen worden en naar huis terugkeren of naar het woon- en zorgcentrum of een serviceflat. Jazeker, er wordt daar geleden en er is daar veel verdriet als mensen sterven. We hebben patiënten van uiteenlopende leeftijd. Soms erg jong, meestal ouder dan vijftig. Allen hebben een vorm van kanker met uitzaaiingen. Patiënten die op de afdeling komen zijn ongeneeslijk ziek en hebben een beperkte levensverwachting.

Cicely Saunders, de grondlegster van de palliatieve zorg drukte het zo uit: “Palliatieve zorg is alles wat nog gedaan dient te worden als men denkt dat er niets meer gedaan kan worden.” Op het ‘Netwerk Palliatieve Zorg’ ( http://www.palliatieve.org/info/definitie-palliatieve-zorg) vind je deze definitie: “Palliatieve zorg is de zorg voor patiënten die niet langer kunnen geholpen worden met een op genezing gerichte behandeling (curatieve therapie). Palliatieve zorg is dan de zorg voor de ‘hele’ mens. Ze is gericht op het onder controle krijgen en houden van pijn en andere ongemakken. Ze heeft even goed aandacht voor wat ongeneeslijk ziek zijn ook psychologisch teweeg brengt of sociaal, binnen gezin en directe omgeving. Er is ook aandacht voor spirituele vragen, vragen rond de zin van leven en sterven. Het doel van palliatieve zorg is dus niet meer om de patiënt te genezen, dat kan niet meer. Het doel is wel om de patiënt én zijn omgeving de hoogst mogelijke levenskwaliteit te bieden in het laatste deel van het leven.”

In de palliatieve zorg leer je vooral hoe kostbaar en intiem het leven is en kan zijn. Het zijn heel kleine en eenvoudige dingen die het leven zin en betekenis geven: een blik, een aanraking, gezien en erkend worden, authentieke aanwezigheid, een lekkere maaltijd, een hand- of voetmassage, een heerlijk bad, liefdevol gewassen worden, een bezoekje, een korte wandeling, een aperitiefje, … De mogelijkheden zijn eindeloos, allesbehalve spectaculair, maar ze spreken in ons een dimensie aan die voldoende moet worden gevoed als we niet leeg en opgebrand willen raken. Het is heel paradoxaal om te ontdekken dat je op een heel bewuste en nieuwe manier leert leven als je geleerd hebt om te sterven. En dat leer je niet op een palliatieve afdeling. Daar leer je hoe intens, warm, vol humor soms, het leven beleefd wordt, ook al weet je dat het gaat om de laatste dagen, weken of maanden. Er bestaat geen mooie of goede dood. Sterven is doorgaans erg rommelig, vaak verwarrend en altijd aangrijpend. Je kunt je er alleen op voorbereiden door te proberen om goed te leven, door te ontdekken hoe waardevol, verrassend, pijnlijk, hartverscheurend, komisch en eindeloos onvoorspelbaar het leven is. Op de palliatieve afdeling ontdek ik dat het leven enerzijds divers en gratuit is en dat er anderzijds veel dankbaarheid en schoonheid in het leven zit. Ik leer daar telkens weer dat het leven een geschenk is, een brok overrompelend mysterie. Op de vraag: “Moeder, waarom leven wij?”, heb ik geen antwoord. Evenmin op de vraag waarom we sterven. Wel ervaar ik, zonder dat ik het kan verklaren en al helemaal zonder het te kunnen bewijzen dat ik gedragen word. Ik ervaar een onderstroom van vertrouwen die me kabbelend toefluistert dat alles goed komt. Sterven is voor mij niet ophouden te bestaan. Wel materieel en lichamelijk natuurlijk in die zin dat de hele substantie waaruit ik besta, vergaat, ontbindt, tot stof en as. Sterven is voor mij opgenomen worden in een groter geheel. Wat zich gefragmenteerd en op een heel unieke manier liet zien, wordt opnieuw heel en één. Mijn dood is weliswaar onomkeerbaar, maar ik keer terug naar of wordt opgenomen in wat eeuwig is en voortdurend aan het werk, wat alles mogelijk maakt en waarvan wij geen begrip of woord hebben. Je zou poëtisch kunnen zeggen dat ik word opgenomen in de wolk van niet-weten. Of in de liefdevolle armen van de grote leegte, het onbekende waar niets onmogelijk is, onbegrensd en naamloos, vol aandacht en betrokkenheid.

Eén graankorrel blijft één graankorrel als hij niet in de aarde valt en sterft. Maar als hij sterft, dan brengt hij veel vruchten voort. Wie zich aan zijn leven vastklampt, verliest het. Maar wie zijn leven prijsgeeft in deze wereld, zal het behouden en eeuwig leven. Dat is wat Jezus zegt, in de perikope van Johannes 12, 20-33. Wanneer we ons onbevreesd aan het leven overgeven, en met heel ons hart, met heel ons verstand en met al onze krachten eraan deelnemen, breken we open, groeien we en brengen we vruchten voort. Als we ons angstvallig aan onszelf, onze positie, onze veiligheid, onze horizon vastklampen, verdorren we en blijven alleen. In het laatste geval zijn we al dood ook al blijft ons lichaam moeiteloos functioneren. In het eerste geval sterven we, maar transformeren tot het eeuwig leven. Ik sterf dus wel, maar ik ben nooit alleen en verloren. Ik ben opgenomen in de aarde, de gemeenschap van mensen, het grote heelal, alles wat Eén en Verbonden is. Ik ben en blijf altijd verbonden met het Ene of de Ene, gisteren, vandaag en morgen. De graankorrel blijft in de aarde, ook al is hij als graankorrel voor ons niet meer herkenbaar. Je kunt eigenlijk nooit uit je oorspronkelijke verbondenheid vallen. Je bent altijd al thuis, ook al voelt dit niet altijd zo aan. We zijn als golven die tijdelijk uit de zee oprijzen, maar altijd terugvallen en één worden met het water. Maar we waren altijd al water, ook al dachten we onszelf als golf, onafhankelijk en afgescheiden.

B.W.